10 juli 2018

Shirley de Koster is de winnares van de Schrijfkalender-Verhalen-Wedstrijd.

De opdracht van de makers van de Schrijfkalender was: neem een boek uit de kast, sla het open, sluit je ogen, wijs een zin aan en schrijf een verhaal van 1200 woorden met die zin als eerste zin. We waren verrast en verrukt door de vele inzendingen en vooral, de hoge kwaliteit ervan.
Uiteindelijk werd het Shirley de Koster die met haar verhaal ‘Oma’s gehaktballetjes’ de harten van alle juryleden (Michelle Shanti, Jet Hoogerwaard en Jacqueline Zirkzee) wist te raken.

Gefeliciteerd Shirley, met deze mooie prestatie!

Oma’s gehaktballetjes

Mijn familieleden zouden nog niet eens zo praten tegen iemand die hen op straat beroofde.
Na een jaar kan ik mijn oren nog voelen gloeien van haar brandende woorden. Maar dat zien zij niet – zelfs oma niet. Zij zien alleen mijn besluit. En kan ik het ze echt kwalijk nemen? Ze waren er niet bij. Ze zijn er nooit bij geweest.

Ik wil voorzichtig aanbellen, maar juist door mijn trillende handen houd ik de bel te lang ingedrukt.
Oma komt aangewaggeld achter haar rollator die ze er voor de gelegenheid bij gepakt lijkt te hebben. Het gevaarte maakt het extra makkelijk om me maar een halve knuffel te hoeven geven. Terwijl ze me zo kort mogelijk vasthoudt, alsof ik besmettelijk ben, valt mijn blik op het lege stukje muur in de hal naast het toilet. Jarenlang hing daar mijn tegeltje. Zo’n tegeltje waar een uitdrukking op hoort te staan als ‘Spreken is zilver, zwijgen is goud’. Ik had er iets schattigs op laten zetten om te vereeuwigen dat ze de allerliefste oma van de hele wereld was. Daar geloofde ik toen nog in.

‘Ha oma! Wat fijn je weer te zien.’ Ik probeer geloofwaardig te klinken.
‘Dag kind. Zeker.’ Oma probeert het niet.
‘Kom binnen, doe je jas uit.’
Ze kijkt naar mijn lege handen. De teleurstelling begint bij haar wenkbrauwen en glijdt via haar ogen langs haar wangen naar haar mond. Binnen één seconde heeft een rolgordijn van desillusie haar gezicht bedekt.
Door de keuken lopen we naar de woonkamer. Vorige keer waren mijn koelkastmagneetjes al naar de zijkant verplaatst. Nu zijn ze weg.
‘Wil je wat drinken?’
‘Glaasje water is prima.’
‘Ja, dat heb ik niet, hoor. Ik vraag of je wat wil drinken. Je bent toch geen plant? Wat wil je drinken, kind?’
‘Water, alsjeblieft. Of doe anders maar thee.’
Oma wijst me de stoel waarop je eruit ziet alsof er voortdurend in je billen geprikt wordt. Vroeger noemde ik het de ‘serieuze-gesprekken-stoel’. Mama en oma hebben daar regelmatig blikken zitten uitwisselen, met vuurspuwende ogen.

Oma zet de thee demonstratief op de salontafel en houdt een schaaltje met droge biscuitjes voor mijn neus. ‘Neem.’
‘Nee, bedankt, oma. Ik heb geen trek.’
Ze staat in een ongemakkelijke houding voor me en blijft me aankijken – dus ik pak er toch maar eentje.
Oma laat haar krakkemikkige lichaam op de bordeauxrode bank rechts van me zakken. De bank slokt haar bijna op.
Ik kijk om me heen om oma’s ogen te ontwijken. Het is hier kil, steriel, kaal. Alle kleuren in het appartement lijken moe.
Vroeger nam ik grote bossen bloemen mee of plantjes in sierlijke bakjes, maar ik ben bang dat dit oma tegenwoordig te veel aan leven doet denken.
Alles hier in huis is kunstmatig. De bloemen zijn van plastic, de vazen zijn van plastic, de glazen zijn van plastic. Onbreekbaar, onverwoestbaar, levenloos. Oma pakt haar plastic pillendoosje erbij. Uit het vakje ‘middag’ tovert ze een roze pil, een gele en drie witte. Zelfs oma is kunstmatig geworden.

We krijgen het niet voor elkaar om een normaal gesprek te voeren. De olifant in de kamer slurpt alle zuurstof op. Alle geluiden. Alle kleur. Alle liefde.
‘Hé, ik heb je lievelingsgehaktballetjes gemaakt. Wat dacht je ervan, zullen we die eens even opbakken?’
Het kleine meisje in mij maakt een sprongetje. Die gehaktballetjes zeiden vroeger dat ik lief was geweest. Of dat oma medelijden met me had. Waarom heb ik nooit begrepen. Ze is er nooit bij geweest.
‘Lekker oma, graag.’
Oma’s gehaktballetjes smaken niet als oma’s gehaktballetjes. Ze zijn flauw. En zo droog dat ze uit elkaar vallen.

Weer terug op de billenprikstoel trekt het dressoir links mijn aandacht. Erbovenop staat een ijzeren boompje met aan elke tak een pasfoto van een kleinkind. Even denk ik dat mijn fotootje verdwenen is, maar wanneer ik beter kijk, vind ik mijn verlegen gezicht verstopt achter die van mijn nichtjes en neefjes. Ooit hing ik helemaal vooraan. Nu kan oma niet eens meer naar mijn hoofd kijken.
Het voelt alsof ze me daadwerkelijk mijn plek in de stamboom heeft afgenomen, alsof ze mijn naam heeft uitgegumd. Alleen als je er fel licht op schijnt, kun je nog door het doordrukken van het potlood mijn naam zien staan. Ik word die mysterieuze persoon waar de kleintjes in de toekomst nieuwsgierig naar zullen vragen als ze op school een stamboom moeten tekenen, en waar hun ouders dan een snauw over geven. Ik word die persoon. Ik ben die persoon.

Wat kun je toch makkelijk uit iemands leven worden weggevaagd. Foto’s aan de kant, spullen aan de kant. Weg.
Maar je pakt geen kneedgum om uit elk hoekje van je hart een persoon weg te poetsen.
Daar blijft het altijd branden. En je blijft altijd dingen tegenkomen die je aan diegene doen herinneren. Wanneer je naar het kuiltje in de keukenvloer kijkt waar ik als klein meisje een ovenschaal van het aanrecht heb getrokken. Wanneer je de theedoek in je handen hebt waarmee je toen het bloeden hebt gestelpt. Wanneer je in de spiegel kijkt en mij in je ogen ziet. Dan weet je dat ik pas helemaal weg zal zijn als jij ook bent verdwenen.

‘Oma, hou je nog van mij?’

‘Tuurlijk. Maar je schuift je problemen van je af, kind, en je legt ze in mijn handen – mijn kromgetrokken, pijnlijke handen. En die kunnen ze niet meer dragen, meisje. Zet gewoon je trots opzij en zoek weer contact met je moeder. Dat is beter voor iedereen.’
‘Iedereen.’
‘Kind, het is allemaal niet makkelijk in deze familie. Maar ik heb het ook moeten doorstaan. Je moeder ook.’
Het lijkt wel alsof deze familie verzuipt in een zwembad vol benzine. We stinken, we glijden, onze ogen prikken. Iedereen probeert zich een weg te banen door de walmende vloeistof. Toch is het een kwestie van tijd; uiteindelijk hap je een keer op het verkeerde moment naar adem en worden je longen ermee gevuld. Ik wil niet meer afwachten. Ik wil naar boven zwemmen, lucht happen en de olie uit mijn ogen vegen. Urenlang douchen totdat niets me meer verbindt met deze giftige mensen.

Een halve knuffel.
‘Bedankt voor de balletjes. En de thee.’
‘Natuurlijk. Pas je goed op jezelf?’
‘Zeker! Jij ook, oma?’
‘Hmm.’
Als ik op mijn fiets stap, kijk ik tegen mijn zin in nog even om. Oma heeft me ooit verteld dat mijn moeder het contact met haar verbrak in een brief. Maar de laatste keer dat ze elkaar zagen – vóór de eerste letter van die brief ooit geschreven was – voelde oma het. Toen mijn moeder wegliep, wist oma dat het de laatste keer was. Zou ze nu hetzelfde voelen?

Op de terugweg fietst mijn schaduw voor me uit. Alsof ik achter mijn oude ik aan probeer te racen, haar terug te vinden, haar in haar nekvel te grijpen en te vragen. Wat te vragen? Zoveel. Waarom ze zo lang heeft volgehouden, waarom ze vandaag de knoop heeft doorgehakt.

Naar huis. Maar eerst langs de supermarkt. Gehakt, kruiden, ei, en boter – echte roomboter.
Ik ga het anders doen.